
Jurisprudentie
BG7845
Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers87295 / FA RK 08-825
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers87295 / FA RK 08-825
Statusgepubliceerd
Indicatie
Limitering van de partnerbijdrage op grond van lid 2 van artikel II van de WLA van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325. Mogelijke aanspraak op een bijstandsuitkering.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaaknummer : 87295 / FA RK 08-825
Beschikking van 10 december 2008 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. L.H. Janssen-Dekkers;
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. V.P.M. Heijnen-Heijthuisen.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 16 juni 2008;
- de bij de rechtbank binnengekomen brief d.d. 26 juni 2008 van de advocaat van man, met bijlage;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 15 juli 2008;
- de bij de rechtbank binnengekomen brief d.d. 6 augustus 2008 van de advocaat van de vrouw, met bijlagen;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 11 september 2008 en waarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. L.H. Janssen-Dekkers;
- mr. H.J.W. Weekers, namens de vrouw;
- de bij de rechtbank binnengekomen brief d.d. 23 september 2008 van de advocaat van de vrouw;
- het bij de rechtbank binnengekomen faxbericht d.d. 7 oktober 2008 van de advocaat van de man.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op grond van de overgelegde - niet weersproken - producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
2.2. Deze rechtbank heeft op 25 maart 1993 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dat vonnis is op 30 juni 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij voornoemd vonnis heeft deze rechtbank aan de man een uitkering tot levensonderhoud, verder te noemen partnerbijdrage, opgelegd van ¦ 1.745,49 per maand.
2.4. Bij uitspraak van 30 oktober 1998 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is voornoemd vonnis gewijzigd en aan de man een partnerbijdrage opgelegd van ¦ 998,63 per maand.
Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu EUR 585,99 per maand.
3. Het verzoek
3.1. Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juni 2008, althans met ingang van heden zal beëindigen, op grond van het Overgangsrecht Wet Limitering Alimentatie, art. II lid 2, althans vast zal stellen op nihil.
3.2. De man stelt dat de alimentatieverplichting inmiddels 15 jaar heeft geduurd en op die grond beëindigd dient te worden. Voor het geval de rechtbank de alimentatieplicht niet beëindigt dient de alimentatie op nihil gesteld te worden op grond van het feit dat de vrouw inmiddels in redelijkheid geacht moet worden voldoende inkomen te kunnen verwerven, zodat zij geen behoefte meer heeft aan een partnerbijdrage. De man voert daartoe het volgende aan.
De vrouw was 40 jaar toen partijen gingen scheiden. Uit het huwelijk van partijen is een zoon geboren, die al geruime tijd geleden is afgestudeerd en voor zichzelf zorgt. De vrouw heeft dan ook ruimschoots de gelegenheid gehad om zich een positie op de arbeidsmarkt te verwerven. Nu de vrouw al gedurende meerdere jaren niet meer de zorg heeft voor de zoon van partijen, bij wie ze inwoont, moet zij naar het oordeel van de man in staat zijn volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4. Het verweer
4.1. De vrouw concludeert tot afwijzing van het verzoek van de man en voert daartoe het volgende aan.
De vrouw is van mening dat de man weliswaar kan verzoeken de alimentatie te beëindigen nu deze per 30 juni 2008 15 jaar lang heeft geduurd, doch dat een dergelijke beëindiging voor de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Tijdens het huwelijk heeft de vrouw altijd het huishouden verzorgd en geen eigen inkomen verworven. Zij zorgde ook voor de zoon van partijen. Gedurende de echtscheidings¬procedure en ook in de periode daarna is de vrouw niet in staat geweest om door arbeid in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien vanwege vele lichamelijke klachten. Dit is ook door de man erkend tijdens de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch. Deze klachten heeft de vrouw nog steeds en zij is ook al meermalen operatief hiervoor behandeld. De klachten zijn echter toenemend en zeker niet afnemend, zodat de situatie van de vrouw er niet beter op zal worden.
Gelet op het ontbreken van een arbeidsverleden en enige opleiding, alsmede de lichamelijke klachten die toenemen, is de vrouw niet in staat om een dusdanig inkomen te verwerven dat zij geen behoefte meer zou hebben aan alimentatie zoals door de man wordt gesteld.
Ondanks haar lichamelijke gebreken en beperkingen heeft de vrouw toch een baantje gevonden waarmee zij een zeer klein inkomen verdient van circa EUR 298,= netto per vier weken.
5. De beoordeling
5.1. De grondslag van het verzoek
De man verzoekt primair, op grond van het bepaalde in artikel II lid 2 (overgangsbepaling) bij de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994, beëindiging van zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 juni 2008, aangezien hij op die datum 15 jaar alimentatie heeft betaald. Subsidiair stelt de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een partnerbijdrage.
5.2. De rechtbank overweegt terzake de limitiering als volgt.
5.2.1. Lid 2 van artikel II van de WLA van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325, luidt als volgt:
Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.
5.2.2. Vaststaat dat bij vonnis van deze rechtbank van 25 maart 1993 de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Bij dat vonnis is aan de man de verplichting opgelegd om met ingang van de datum van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand, te weten 30 juni 1993, een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen.
5.2.3. Gelet op het vorenstaande was op 30 juni 2008 bedoelde termijn van vijftien jaren verstreken en rest thans de vraag of de alimentatieverplichting van de man met ingang van die datum dient te worden beëindigd ofwel dat in de gegeven situatie beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
5.2.4. In rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van het gerechtshof van 30 oktober 1998 is het volgende vermeld:
“4.5. De man heeft aanvankelijk de behoefte van de vrouw aan enige door hem te betalen alimentatie betwist en (subsidiar) verzocht om limitering van zijn alimentatieverplichting.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij echter verklaard dat hij ervan overtuigd is dat de vrouw – zoals zij heeft gesteld – veel lichamelijke klachten heeft, dat hij beseft dat het voor haar bijzonder moeilijk zal zijn zelf door arbeid in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en dat hij bereid is een alimentatie voor de vrouw te betalen die voor hem is op te brengen.
Onder deze omstandigheden kan de op de huidige en toekomstige behoefte van de vrouw betrekking hebbende grief van de man – voor zover al moet worden aangenomen, dat hij deze handhaaft – niet slagen.”.
5.2.5. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 september 2008 is door de man gesteld dat hij vindt dat hij recht heeft op beëindiging van zijn alimentatieverplichting. De vrouw heeft immers na de vorige uitspraak van het gerechtshof voldoende gelegenheid gehad om aan zichzelf te werken door middel van het volgen van cursussen. Verder is door de man gesteld dat de vrouw inwoont bij haar zoon, die hoofdapotheker is en een eigen apotheek heeft, en dat zij geen woonlasten heeft. De man is in 1993 opnieuw gehuwd en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Deze kinderen zijn thans respectievelijk 9 en 13 jaar oud. Doordat hij nog altijd alimentatie moet betalen ontstaan er spanningen binnen zijn huidige gezin.
5.2.6. Voor de beoordeling van de vraag of beëindiging van de partnerbijdrage voor de vrouw ingrijpend is en zo ja, in welke mate, neemt de rechtbank de volgende gegevens tot uitgangspunt. Daarbij moet in de regel de situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud worden vergeleken met die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655).
Naast de bruto partnerbijdrage van EUR 585,99 per maand heeft de vrouw thans nog een beperkt inkomen uit arbeid van circa EUR 298,= netto per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Omgerekend bedraagt het inkomen van de vrouw uit arbeid circa EUR 339,= netto per maand, inclusief vakantietoeslag. Op basis hiervan becijfert de rechtbank de netto inkomsten van de vrouw vóór de beëindiging op circa EUR 900,= per maand. In geval van beëindiging van de partnerbijdrage resteert een netto inkomen van EUR 339,= per maand. Een dergelijke inkomensterugval acht de rechtbank op zichzelf ingrijpend.
5.2.7. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, al zou de vrouw niet in staat zijn om door middel van arbeid meer inkomsten te verwerven, zij in elk geval de mogelijkheid heeft de inkomensterugval als gevolg van het wegvallen van de alimentatie op te vangen, in zoverre dat zij beroep kan doen op de Wet Werk en Bijstand (WWB), nu haar huidige, totale, inkomen ongeveer op bijstandsniveau ligt.
De vrouw heeft in dit verband aangegeven niet te weten of zij voor een bijstandsuitkering in aanmerking komt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw evenwel voldoende gelegenheid gehad daaromtrent duidelijkheid te verkrijgen. De man heeft immers zijn verzoek op 16 juni 2008 bij de rechtbank ingediend, met ingang van welke datum de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met beëindiging van de onderhoudsverplichting en zij had met het oog daarop tijdig voorzieningen, zoals het aanvragen van een (voorschot op de) WWB-uitkering, kunnen en moeten treffen. Zij heeft zulks kennelijk zonder opgaaf van redenen nagelaten, hetgeen voor haar rekening en risico is.
De door de vrouw in dit verband genoemde omstandigheid dat de Sociale Dienst zich op het standpunt zou kunnen stellen dat de zoon van partijen de vrouw zou moeten onderhouden en om die reden de bijstandsuitkering zou kunnen weigeren, vindt geen grondslag in de WWB. Voor zover evenwel de woon- en leefsituatie van de vrouw tot een korting op de bijstandsuitkering zou leiden, vloeit dit voort uit de door de vrouw gemaakte keuze en kunnen de gevolgen daarvan niet op de man worden afgewenteld. Nu de vrouw derhalve deze mogelijkheid ten dienste staat rust op haar daartoe ook de plicht jegens de man.
5.2.8. De rechtbank is van oordeel dat met het hiervoor onder 5.2.6. tot en met 5.2.7. overwogene de overige onder 5.2.1 onder a tot en met d genoemde factoren evenals de huidige behoefte/behoeftigheid van de vrouw, voor zover niet voortvloeiend uit het rolpatroon tijdens en/of de duur van het huwelijk geen bespreking meer behoeven, nu alimentatiebeëindiging door de man de facto niet tot een inkomensterugval behoeft te leiden.
5.2.9. Nu van de zijde van de man is aangegeven dat hij niettemin bereid is gedurende een niet-verlengbare termijn van één jaar de alimentatiebetaling voort te zetten, zal de rechtbank met inachtneming daarvan de alimentatie limiteren met ingang van een jaar na deze uitspraak.
6. De beslissing
De rechtbank:
6.1. beëindigt de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 10 december 2009;
6.2. bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
6.3. verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
6.4. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.T. Coenegracht en ter openbare civiele terechtzitting van 10 december 2008 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
hs
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.